De agrarische sector en de PvdA hebben dezelfde ontstaansgeschiedenis; onze lijstduwer en landbouwdeskundige Rudy Rabbinge aan het woord.

4 maart 2022

De agrarische sector en de PvdA, hebben dezelfde ontstaansgeschiedenis.

De agrarische sector in Nederland is met z’n circa 20 bedrijfstakken, van grote internationale klasse. Deze toonaangevende positie is niet vanzelf gekomen. Vanuit bittere armoede en keihard werken hebben onze boeren hun oogsten, inkomen en hun welvaart weten te verbeteren met een duidelijke inzet van publiek-private middelen. Door veredeling van zaden, betere teelt methoden en de mechanisatie. Maar ook door het stichten van coöperaties (van producten en machines tot financieringen) en samenwerkingen in productschappen. Een filosofie die past bij de uitgangpunten van de PvdA.

Voeden van de eigen bevolking.

Na de Tweede Wereldoorlog was dat een belangrijk uitgangspunt van de regering. Vanuit die gedachte heeft Mansholt zich als PvdA minister van landbouw (1945 tot 1958), ingezet voor toename van de productiviteit. En die opzet is behoorlijk goed gelukt. Vandaag de dag is Nederland een wereld producent op verschillende gebieden, niet alleen agrarische producten, maar vooral ook technologie, kennis en zaai- en pootgoed en kennisnetwerken.

Hoe is dat zo allemaal gekomen?

Aan het woord is Professor Doctor Ingenieur Rudy Rabbinge, inwoner van De Wolden, wonende op het landgoed Rabbinge, emeritus hoogleraar aan de Wageningen Universiteit, oud lid Provinciale Staten van Gelderland, oud senator, oud lid van de Wetenschappelijke Raad voor het regeringsbeleid, oud adviseur PvdA Tweede Kamer fractie en nog steeds prominent lid van de PvdA, lijstduwer voor de PvdA De Wolden en actief binnen verschillende nationale en internationale organisaties.

We onderkennen in de agrarische ontwikkeling van de laatste eeuwen een zes tal ontwikkelingen.
1: Productiviteitstoename
2: Meerdere maatschappelijke doelen
3: Karakter van de primaire productie
4: Koppeling aan gezondheid
5: Keten denken
6: Bio based economy

1: Productiviteitstoename.

Rond 1600 was de opbrengst van granen ongeveer 800 Kg per hectare. Hiervan werd 200 Kg als zaaigoed gebruikt en van de resterende 600 Kg werd de helft als voedsel verwerkt. De andere helft werd voor bier gebruikt, want het drinken van water was zeer ongezond en vlees en vis sterk gezouten.

Om voldoende voedsel te produceren was ongeveer 70% van de beroepsbevolking werkzaam in de agrarische sector. Een situatie die, los van de erbarmelijke omstandigheden, economisch zeer kwetsbaar was. Door de lage opbrengsten veroorzaakten tegenvallende oogsten gelijk hongersnood en door de lage effectiviteit en de hoge arbeidsinzet, kon de economie zich slecht verder ontwikkelen.

Rond 1900, de tijd dat mijn voorouders hier op Rabbinge boerden, was de graan opbrengst per hectare gegroeid tot 1.800 Kg. Drie keer zo veel als 300 jaar eerder. Om die oogst te kunnen realiseren waren 240 manuren nodig.

En toen kwam de mechanisatie waardoor in 2000 de opbrengst per hectare ruim 9.000 Kg is met  slechts 12 manuur werk. En zo kun je met een halve arbeidskracht 70 hectare graan bewerken. En met de melkopbrengst ging het net zo. 1 Koe gaf rond 1950 3.000 liter per jaar en nu 12.000 liter.

En die gigantische productiviteitsverbetering ging ook nog eens gepaard met betere werkomstandigheden en vooral ook beter dierenwelzijn. De gezondheid van de dieren is vele malen beter dan 100 jaar geleden. Dat is allemaal bereikt door de inzet van de agrarische sector en met medewerking van productschapen, kortom een collectieve aanpak werkt.

2: Meerdere maatschappelijke doelen

Lag vanaf 1600 tot ver in de vorige eeuw het accent op voedselvoorziening, nu heeft de agrarische sector meerdere maatschappelijke doelen. Dat is een logische ontwikkeling als je de omvang en kwaliteit van de productie onder de knie hebt en er door de mechanisatie meer tijd en aandacht is voor andere zaken.

Ik noem er drie: Dienstbaar voor het landschap, het milieu en dierenwelzijn.

Binnen deze relatief nieuwe ontwikkelingen weet de agrarische sector zich goed te ontwikkelen. Uiteindelijk dienen ze allemaal hetzelfde doel. Verantwoord produceren zonder uitbuiting, schade aan mens, dier en milieu en gericht op duurzame ontwikkeling.

3: Karakter van de primaire productie

Met die gigantische ontwikkeling van de afgelopen 100 jaar, is ook het vak van agrariër sterk veranderd. Deze is van puur ambachtelijk, geïndustrialiseerd. Een boer of boerin is inmiddels een hooggeschoolde manager. Dat staat inmiddels ver af van het ouderwetse beeld dat veel stedelingen nog hebben van de agrarische sector.

De agrariër als manager in een branche die veel kapitaal vraagt en daardoor hoge rendementen moet opleveren. Met als nadeel dat de traditionele opvolging van vader op zoon, of dochter nu moeilijker gaat dan vroeger.

4: Koppeling aan gezondheid

Vanuit de primaire voedselbehoefte zitten we inmiddels in een tijd waar gezondheid en overgewicht meer aandacht krijgen. De productie van agrarische producten speelt hierop in qua samenstelling en kwaliteit. Ook de vraag uit de markt, is een uitdaging die tot productverbetering en diversificatie leidt.

5: Keten denken

Met de opkomst van de coöperaties, die eigendom zijn van de agrariërs, is er invloed op de prijs van het eindproduct. Met deze meerwaarde ontwikkeling heeft de producent invloed op de hele keten, van grond tot mond, en is een goede positie bij de onderhandeling met de grootwinkelbedrijven (supermarkten) verkregen.

6: Bio based economy

Laten we even teruggaan naar de jaren zestig in de veenkoloniën. Hier werden aardappelen verwerkt voor de zetmeelproductie. Eiwitten waren afval en werden geloosd op de kanalen met als resultaat stinkend schuimend water. De AVB zat ermee in haar maag totdat ze het proces van denatureren ging toepassen. Lozing vindt nog steeds plaats maar zonder de negatieve neveneffecten.

Inmiddels is men er in geslaagd de eiwitten terug te winnen en te vermarkten. Afval krijgt nu grote meerwaarde. Er zijn steeds meer basisstoffen voor de chemie die door de agrarische sector geleverd worden. Een nieuwe afzetmarkt.

De agrarische sector is dus voor meer sectoren belangrijk dan alleen de voedselvoorziening.

En die ontwikkeling is vooral in Nederland zo gegroeid omdat wij een handelsnatie zijn met een hoge kennis intensiteit. Toen in 1870 goedkoop graan uit Amerika, de Europese markt overspoelde, reageerden de verschillende landen anders dan Nederland.

In Groot Brittannië liet men het aan de markt over waardoor veel agrariërs failliet gingen. Frankrijk en Duitsland waren meer feodaal ingesteld en gingen met heffingen, de eigen markt beschermen. In Nederland hebben we het anders opgelost. Grenzen dicht kon niet want Nederland was al een handelsnatie. Volledige marktwerking kon niet want er was geen alternatieve werkgelegenheid.

In Nederland werd door de Commissie Thorbecke rond 1870, veel aandacht gegeven aan de concurrentiekracht. Als handelsnatie wilde Nederland geen heffingen, maar beter inspelen op markten en door kwaliteitsverbetering en innovaties deze markten bedienen.

Om dat te bereiken werden coöperaties opgericht en kwam er in 1876 in Wageningen een landbouwhogeschool, de latere landbouw universiteit. Overigens de reden dat deze in Wageningen kwam had niets met de gronden daar te maken. De stad Utrecht had meer voor de hand gelegen, maar men durfde de jonge boerenzonen niet bloot te stellen aan de geneugten van de grote stad.

Met Wageningen kwam de professionaliteit van de agrarische sector onder stoom. Door deze aanpassing op de markt omstandigheden maakte Nederland van de lage graanprijzen, een deugd door te investeren in kennis en innovatie. En zo heeft Nederland inmiddels een wereldwijd vermaarde landbouw productie.

109 Miljard exportwaarde!

Bloemen, komkommers, tomaten en vooral ook kennis. Het zijn stuk voor stuk succesvolle export producten. Een succesverhaal waar iedere Nederlander trots op kan zijn en zeker de direct betrokkenen.

Maar ook de ontwikkeling van eindproduct, naar kennis en zaaigoed, is een groeiende markt. Meer dan de helft van alle pootaardappelen komt uit Nederland. 1 Kg tomatenzaad is 2x zo duur als 1Kg goud. En van die 15 miljard liter melk, exporteren we steeds meer verwerkte producten.

Nederland is zo succesvol omdat we luisteren naar de markt, hierop onze productieprocessen en rassen aanpassen en deze kennis ook exporteren naar andere landen.

Al die succes hebben ook hun effect op het milieu.

De huidige uitdagingen liggen op dat terrein. En ik denk dan niet aan het gedwongen uitkopen van boeren. Ook hier zullen onderzoek, nieuwe technieken en aanpassingen de oplossing vormen. Agrarische activiteit en zorg voor het landschap en het milieu kunnen samen, duurzaam worden. Maar dan moeten we wel oog hebben voor de knelpunten.

Laten we het even op De Wolden projecteren.

Laat nu eens glashelder worden hoe we het landschap willen gebruiken, wat is natuur, wat agrarisch cultuurlandschap en waar willen we wonen en werken? En blijf daar dan ook bij, want ook de moderne agrarische ondernemer heeft zekerheid nodig naar de toekomst. Naar mijn mening is De Wolden vooral een landschap dat meerdere doelen heeft.

Gebieden in De Wolden waar natuur doel 1 is, moet daar voorrang krijgen. Het Reestdal is zo’n gebied. Dat gebied hoeft niet op slot, maar agrarische activiteiten moeten daar passend zijn. Ik ben inmiddels ook verbonden met een landelijk “Plan voor de Grutto”. Het aantal broedsels van deze vogel moet omhoog en daarvoor is plas en drab nodig. Vernatting waar boeren juist de gronden droger willen hebben. Daartoe zijn kans gebieden geïdentificeerd. Zo’n 30 gebieden van 1.000 Ha, waarbij de helft in Friesland. Niet in Drenthe.

Nou, dat moeten we voor Het Reestdal de landbouwgronden afwaarderen en de eigenaren compenseren. Ze kunnen daar minder effectief produceren, maar helpen wel de natuur doelstellingen te realiseren. Dat moet de maatschappij wat waard zijn en de boer moet via een goed verdienmodel daaraan kunnen bijdragen.

Overigens zijn de meeste gronden in De Wolden een tussengebied (natuur en landbouw) en een minderheid geschikt voor hoge productie, de agrarische hoofdstructuur. Uitgangspunt voor deze gronden is om de goede landbouw te doen op de goede gronden. Daarmee beperk je de stikstof uitstoot.

Ook zou ik er een voorstander van zijn weer een afrekenbare stoffenbalans te hanteren. Een aangifte systeem zoals dat van 1996 tot 2006 is geweest (MINAS-Mineralen Aangifte Systeem). Er wordt nu gewerkt met richtlijnen en normen, terwijl een feitelijke afrekening op wat er in en uit gaat, veel eerlijker en effectiever is. In die periode van de MINAS (van 1996 tot 2006) werd 60% stikstof reductie gerealiseerd.

De mest bevordert bodemvruchtbaarheid en moet worden afgerekend op resultaat, dat is wat telt. Meten in plaats van berekenen op basis van modellen. Stikstof heeft vanaf de bron slechts een bereik van 500 meter. Ook daar zullen de richtlijnen op moeten worden afgestemd. En als we met die uitgangspunten echt met een agrarisch bedrijf in de knel zitten, kun je tot vrijwillige uitkoop over gaan. Maatwerk dus.

Veel van bovenstaande maatregelen worden landelijk afgesproken, wat kun je lokaal doen?

De rol van de lokale overheid ligt op het terrein van de omgevingswet. Daar kan de gemeente bepalen waar activiteiten kunnen plaatsvinden. Daarnaast kan de gemeente meehelpen te investeren in nieuwe technologie. Wat we doen binnen de energietransitie, kan ook in de agrarische sector.

Verder is het goed om het eigen gebied goed te kennen zodat je de goede landbouw doet op de goede gronden. En het opzetten van een goede maatschappelijke discussie die niet verwijdert, maar verbindt.